24925 |
laag grond |
laag:
lōāg (L213p Well)
|
laag (znw.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brūk (L213p Well)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
lęxt (L213p Well)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
stevel:
stevels (L213p Well)
|
Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
31215 |
lagerkussen |
lagerkussen:
lāgǝrkøsǝ (L213p Well)
|
In het algemeen een metalen blok waarin de as van een tandrad, vliegwiel, etc. rust en ronddraait. [N 33, 246]
II-11
|
18147 |
lam |
lam:
lām (L213p Well),
lammetje:
lɛmkǝ (L213p Well),
liemes:
limǝs (L213p Well),
schaapje:
sxø̜pkǝ (L213p Well)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
laamp (L213p Well)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
lampenpit:
lāmpəpet (L213p Well)
|
lampepit [SGV (1914)]
III-2-1
|
33640 |
landerijen |
akker:
akǝr (L213p Well),
land:
lant (L213p Well),
lānt (L213p Well)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24917 |
landstreek |
streek:
streek (L213p Well)
|
streek (in deze ~) [SGV (1914)]
III-4-4
|