25799 |
grijpen |
gisten:
giǝstǝ (Q078p Wellen)
|
Gezegd van het brouwsel. De eerste verschijnselen van de gisting vertonen. Uit de woordtypen "gijlen", "gären" en "gisten" blijkt dat de invullers uit die plaatsen geen specifiek woord kennen voor het begin van de gisting. [N 35, 67; monogr.]
II-2
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
iet pakke (Q078p Wellen),
pakke (Q078p Wellen)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)] || Reiken, met de handen naar iets reiken (naar iets pakken, grijpen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kromme petten:
ook materiaal znd 29, 16
krouem pette (Q078p Wellen),
pet:
ook materiaal znd 29, 16
pette (Q078p Wellen),
petten (Q078p Wellen),
pɛtən (Q078p Wellen),
stip:
ook materiaal znd 29, 16
stippe (Q078p Wellen)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
kriezel:
krizǝl (Q078p Wellen)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
21220 |
grindweg |
assenweg:
assə[weg} (Q078p Wellen),
asvaltweg:
asvalt[weg} (Q078p Wellen),
kriezelweg:
kriezelwee-g (Q078p Wellen)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
asse:
assə (Q078p Wellen),
gruis:
gruiəs (Q078p Wellen),
kriezel:
kriezel (Q078p Wellen),
ps. de z heb ik omgespeld in zj, omdat het een spellingsteken is. Invuller noteert nl. ook een gewone Ned. z.
kriezjel (Q078p Wellen),
steengruis:
stijngruiəs (Q078p Wellen)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32968 |
groei |
was:
wǭs (Q078p Wellen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
17541 |
groeien |
aarden:
aarden (Q078p Wellen),
dijen:
dijen (Q078p Wellen),
gedijen:
gedijen (Q078p Wellen),
groeien:
grø̄ǝ (Q078p Wellen),
pakken:
pakken (Q078p Wellen),
profiteren:
geprofetjooed (Q078p Wellen),
wassen:
wasse (Q078p Wellen),
wasǝ (Q078p Wellen),
willen:
willen (Q078p Wellen)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
mals (weer):
màls (Q078p Wellen),
màls weͅjər (Q078p Wellen),
vors (weer):
vjuəs weͅjər (Q078p Wellen),
wasselijk (weer):
weͅstələk weͅjər (Q078p Wellen),
weer voor in te wassen:
weər vər dyn tə wàsə (Q078p Wellen)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
gruen (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
gruuən (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|