22675 |
grote trom |
grosse caisse (fr.):
grosse-caisse (Q078p Wellen)
|
een grote trom [trombol] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21508 |
grove stem |
grof (bn.):
grooaf (Q078p Wellen),
grove stem:
ən grōf stəm (Q078p Wellen)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19103 |
guit, schalk |
guit:
guiet (Q078p Wellen),
kapoen:
kapoeu̯n (Q078p Wellen),
strop:
ook materiaal znd 24, 35
strop (Q078p Wellen)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
geule (Q078p Wellen),
ps. omgespeld volgens Frings.
gøldə (Q078p Wellen)
|
gulden [ZND 35 (1941)] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de geulle mees (Q078p Wellen)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
onne (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
onnə (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
laten:
ps. omgespeld volgens Frings.
gəlōͅətə (Q078p Wellen),
gəluətə (Q078p Wellen)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
34065 |
guste koe |
kwee:
kwēi̯ (Q078p Wellen)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
grillig (weer):
ə grelləx weͅjər (Q078p Wellen),
kil (weer):
kil (Q078p Wellen),
killig (weer):
killig (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen,
Q078p Wellen),
killig wieer (Q078p Wellen),
koud (weer):
ka.t wIjər (Q078p Wellen),
kaat (Q078p Wellen),
zuur (weer):
zur weͅjər (Q078p Wellen)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hǭx (Q078p Wellen)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
hōgəappəl (Q078p Wellen),
hagenbeer:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
hōgəby(3)̄ərə (Q078p Wellen),
spikken:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
spikke (Q078p Wellen),
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
spik (Q078p Wellen)
|
haagappel [ZND 01 (1922)] || haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|