25356 |
houten schede |
houten bot:
[houten] bot (Q078p Wellen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''leren schede''. Een eventuele toevoeging ''houten'' wordt niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
34367 |
houten stamper |
aardappelstamper:
japǝlstampǝr (Q078p Wellen),
patattenstamper:
patatǝstampǝr (Q078p Wellen),
stoter:
stø̄i̯tǝr (Q078p Wellen)
|
Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.]
I-12
|
32083 |
houtlijm |
houtlijm:
hōtlēǝm (Q078p Wellen),
vislijm:
vęjslēǝm (Q078p Wellen),
warme lijm:
wɛrǝmǝ lēǝm (Q078p Wellen)
|
In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.]
II-12
|
34595 |
houtrong |
hond:
hǫ.nt (Q078p Wellen),
rong:
(mv)
roŋǝ (Q078p Wellen),
rongblok:
rǫŋblǫk (Q078p Wellen)
|
Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c]
I-13
|
32073 |
houtschroef |
schroef:
sxrūwf (Q078p Wellen),
verzinkschroef:
vǝrzęjŋksxrūwf (Q078p Wellen)
|
Metalen schroef met scherpe draad die met behulp van een schroevendraaier in hout gedraaid kan worden. In de kop van de schroef, die plat, rond of bolverzonken kan zijn, is daartoe een gleuf aangebracht. Zie ook afb. 148. [N 54, 26a-d; monogr.]
II-12
|
19476 |
houtspaander |
kennepstek:
hennepstok
keͅnəpstək (Q078p Wellen),
netelstek:
dove netels
netəlstək (Q078p Wellen),
slirpjes:
in een doos boven op de schouwmantel gezet
slerəpkəs (Q078p Wellen),
spaander:
spoͅəndərs (Q078p Wellen)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)] || tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)], [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
slinster:
slenstǝr (Q078p Wellen),
splinster:
spli ̞.nstǝr (Q078p Wellen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtmade:
hootmoë (Q078p Wellen),
molm:
olm (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen,
Q078p Wellen),
sprok:
sprok (Q078p Wellen)
|
houtworm [Lk 01 (1953)], [ZND m] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
hak:
hak (Q078p Wellen)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
18962 |
huichelaar |
heimelijke, een -:
enne hèmeleke (Q078p Wellen),
hij heeft de knijp achter de mouw:
heͅi̯ hĕt de kniep āter de mou (Q078p Wellen),
huichelaar:
da is ənə həchəl-r (Q078p Wellen),
schijnheilige:
enne schènhèlege (Q078p Wellen),
sch-nh-ligə (Q078p Wellen)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|