e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rest in het glas klats: klats (Wellen), klatsje: kletske (Wellen) kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)] III-2-3
restant insecten slinster: slinster (Wellen) papierworm [ZND m] III-4-2
restant vissen forel: frel (Wellen), gruw: grouë (Wellen), zalm: zallem (Wellen) forel [N102 (1998)] || pootvis [ZND m] || zalm [N100 (1997)] III-4-2
resten van het eten van dieren braddel: bradǝl (Wellen), kak: kak (Wellen), keutel: kytǝl (Wellen), stront: strōu̯nt (Wellen) [L 34, 77b] I-11
reumatiek jicht: jèèch (Wellen) reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)] III-1-2
reuzel veer: vɛjǝr (Wellen) Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.] II-1
revers kraag: krog (Wellen), krōx (Wellen), revers (fr.): rəvɛ.jr (Wellen) De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW] || Hoe noemt U: de revers? [N 62 (1973)] || revers: op- of omslag van jas of vest II-7, III-1-3
ribben in stukken delen kappen: kapǝ (Wellen) [N 28, 104; N 28, 106a; monogr.] II-1
riek om te rooien aardappelenhaak: japǝlhuǝk (Wellen), wasriek: wasrek (Wellen) Speciale aardappelriek om mee te rooien, waarvan de benaming afwijkt van die van de algemene riek. Doorgaans heeft de rooiriek minder tanden dan de algemene riek die dient om aardappels te scheppen en te verplaatsen. Drie of vier tanden is normaal. Zie de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. Bij het type mesthaak, mestgaffel is uitdrukkelijk opgegeven dat het stuk gereedschap met deze naam voor het rooien van aardappelen wordt gebruikt. In L 360 merkt de zegsman op dat men om te rooien een riek gebruikt met platte tanden, zonder bolletjes; en om te scheppen een riek met ronde tanden met bolletjes. [N 12, 36; N 18, 23 en 26b; JG 2c; A 28, 3; monogr.; add. uit N 18, 58 en 60] I-5
riek, mestriek mestriek: [mest]rek (Wellen  [(vijf)]  ), [mest]rik (Wellen  [(vijf)]  ), riek: rik (Wellen), viertand: virtant (Wellen), vijftand: vē̜ftant (Wellen) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1