20263 |
schoonzuster |
schoonzuster:
schōēnzèùstər (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
zwagerin:
zwaogerin (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
zweugerin (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
schoonzuster [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
27939 |
schoor |
stoter:
stowtǝr (Q078p Wellen)
|
Balk die ter versteviging van het gebint tussen makelaar en spantbeen wordt aangebracht. Zie ook afb. 49m. [N 54, 163]
II-9
|
17648 |
schoot |
schoot:
schouwt (Q078p Wellen),
sxǫwt (Q078p Wellen)
|
Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)]
II-7, III-1-1
|
17962 |
schop |
stamp:
stamp (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
āfdǭk (Q078p Wellen),
schuil:
schuil (Q078p Wellen),
sxø̜̄l (Q078p Wellen),
sxǫu̯ǝl (Q078p Wellen),
šau̯ǝl (Q078p Wellen)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
wegschooebe (Q078p Wellen),
stampen:
stampe (Q078p Wellen)
|
schoppen [ZND 06 (1924)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
schuppe (Q078p Wellen)
|
Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
18016 |
schor |
hees:
heijes (Q078p Wellen)
|
Schor [zijn] (hees, gram). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
31694 |
schors |
schors:
sxǫts (Q078p Wellen)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
21367 |
schot |
schot:
scheut, twie scheut (Q078p Wellen)
|
Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|