e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
werken werken: dooe worre drie mā-n, dè in de beus mo-ste wèrke (Wellen), dōə worə dre māən dei in hət bōs mōstə werkə (Wellen), het jēə tot noə muttə wɛrkə (Wellen), hè tot noue moëtte wèrke (Wellen), wirəkə (Wellen) Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)] || werken [RND] III-3-1
werken op de boerderij belsen: bęlsǝ (Wellen), fel werken: fɛl wɛrǝkǝ (Wellen), zwoegen: zwūgǝ (Wellen) Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c] I-6
werkjasje kiel: kīl (Wellen) De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.] II-9
werkkleren oude kleren: aa kleir (Wellen), werkkleren: werrek kleir (Wellen) Werkkleren. De kleren die men draagt als men klusjes doet. [N 114 (2002)] III-1-3
wervelanker anker: aŋkǝr (Wellen) Anker waarbij de schieter draaibaar aan de veer is vastgeklonken. Zie ook afb. 73. [N 54, 125] II-9
werveluitsteeksels losmaken rugstuk uitsnijden: røkstøk ø̄wǝtsnējǝ (Wellen) De werveluitsteeksels losmaken om de ribben dikker te laten lijken. [N 28, 92] II-1
wervelwind rukwind: rəkweͅint (Wellen), storm: stərm (Wellen) wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)] III-4-4
wesp wesp: weeps (Wellen) wesp [ZND 27 (1938)] III-4-2
wetsteen slijpsteen: slē̜ǝ.pstęi̯n (Wellen) De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.] I-3
wetten met de strekel, strijken slijpen: slē̜ǝ.pǝ (Wellen) De benamingen voor het wetten met de houten strekel, het strijken. Zie verder de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 1. [JG 1a, 1b, 1d; monogr.] I-3