22473 |
dobbelen |
taarlingen:
tjälinge (Q078p Wellen)
|
het kansspel waarbij m et dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
taarling:
enne tjaoling (Q078p Wellen),
tjâling (Q078p Wellen)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Een teerling (dobbelsteen, Fr. dé à jouer). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
schacht:
WNT: schacht, 6. Drijver aan een hengelsnoer van de schacht van een veder gemaakt.
schaach (Q078p Wellen)
|
de kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
douchter (Q078p Wellen),
dóóchtər (Q078p Wellen),
meidje:
métskə (Q078p Wellen)
|
dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
leek (Q078p Wellen)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
25373 |
doden |
kapotmaken:
kǝpǫt mǭkǝ (Q078p Wellen)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (Q078p Wellen)
|
het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
doek (Q078p Wellen),
doĕk (Q078p Wellen),
slat:
[WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.
slat (Q078p Wellen)
|
doek [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)], [ZND m]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
de oe is doffer dan de Nederlandsche
enne witten doek (Q078p Wellen)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
haan/hoorn:
hoan (Q078p Wellen),
hoin (Q078p Wellen),
hoo-ën (Q078p Wellen),
hoon (Q078p Wellen),
hooən (Q078p Wellen),
haan/horen:
hoi̯n (Q078p Wellen),
hooën (Q078p Wellen)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [Goossens 2a (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 18 (1935)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|