21279 |
weelde |
weelde:
met lengteteken op de eerste e
wêlde (L215a Wellerlooi)
|
weelde [SGV (1914)]
III-3-1
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wérlichte (L215a Wellerlooi)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
werlicht (L215a Wellerlooi)
|
bliksem [SGV (1914)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
met lengteteken op de e
wêr (L215a Wellerlooi)
|
weer [SGV (1914)]
III-4-4
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
met een v-tje op de e
wêrwolf (L215a Wellerlooi)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
wees:
wees (L215a Wellerlooi),
weeskind:
weeskien (L215a Wellerlooi)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
21247 |
weg |
weg:
wɛx (L215a Wellerlooi)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
weiland:
węi̯lant (L215a Wellerlooi)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
17597 |
wenkbrauw |
oogbrauw:
oogbrouw (L215a Wellerlooi),
wenkbrauw:
winkbrauw (L215a Wellerlooi)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|