21383 |
aftroggelen |
afkoetelen:
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 170): koetele, ruilen met alle mogelijke zaken, vooral prullen, door kinderen.
afkoetele (L215a Wellerlooi)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19701 |
afwas |
(de) kopjes:
køͅpkəs (L215a Wellerlooi),
(de) schotels:
sxotəls (L215a Wellerlooi)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
kopjes wassen:
na het koffiedrinken
køͅpkəs wasə (L215a Wellerlooi),
schotels wassen:
na het eten
sxotəls wasə (L215a Wellerlooi)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
kopjeswater:
køͅpkəswātər (L215a Wellerlooi),
schotelwater:
sxotəlwātər (L215a Wellerlooi)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
sleep:
slęi̯p (L215a Wellerlooi)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
24870 |
akkerwinde |
wilde wingert:
wēldǝ weŋǝrt (L215a Wellerlooi)
|
Convolvulus arvensis L. Zeer algemeen voorkomend over de grond kruipend onkruid op bouwlanden en wegbermen met een tot 1 meter lange stengel en hart- tot pijlvormige blaadjes. De klokvormige bloempjes zijn lichtroze of wit met roze strepen. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes. Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de grotere, klimmende haagwinde (lemma Haagwinde). In dit lemma zijn uitsluitend die benamingen verwerkt die specifiek de akkerwinde benoemen. Zie Brok 1991. [A 17, 6b; A 60A, 93; L 17, 6; S 11; monogr.]
I-5
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
Allerhéllige (L215a Wellerlooi)
|
Allerheiligen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
Allerziele (L215a Wellerlooi)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
alles kwijt:
alles kwiet (L215a Wellerlooi)
|
kwijt ["alles ~ "bij t knikkeren] [SGV (1914)]
III-3-2
|
28580 |
angel |
angel:
aŋǝl (L215a Wellerlooi)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|