20159 |
jongen |
jong:
jong (L215a Wellerlooi),
jŏŏng (L215a Wellerlooi)
|
jongen [DC 05 (1937)] || jongen (knaap) [SGV (1914)]
III-2-2
|
20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
vrijer:
vrij-jer (L215a Wellerlooi)
|
Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft? (Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
21335 |
jood |
jood:
jŭd (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
jood [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-3
|
23211 |
judas |
judas:
Juudas (L215a Wellerlooi)
|
Judas [SGV (1914)]
III-3-3
|
21336 |
juffrouw |
juffer:
juffer (L215a Wellerlooi)
|
juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaak (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
28604 |
kaalsnijden |
breken:
brę̄kǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het uitsnijden van alle of bijna alle raten met een mes. [N 63, 81b]
II-6
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜m (L215a Wellerlooi)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kaoje (L215a Wellerlooi)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24676 |
kaardenbol |
zoutdissel:
zoutdiessel (L215a Wellerlooi),
zouwdistel:
zoutdiesel (L215a Wellerlooi)
|
kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|