22090 |
duivenslag |
val:
vaal (Q164a Widooie)
|
Val van een duivenhok.
III-3-2
|
19310 |
durven |
dorren:
diëuren (Q164a Widooie)
|
durven [ZND 25 (1937)]
III-1-4
|
34532 |
een ei |
ei:
ęi̯ (Q164a Widooie)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
huren:
huren (Q164a Widooie)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
ik heb een verkoudheid opgelopen of ik heb een kou te pakken. worden er ook uitdrukkingen gebruikt waarin verkouden of verkoudheid ontbreekt, als b.v. ik heb he:
ik heb eene ka gepakt (Q164a Widooie),
ik heb het zitten (Q164a Widooie),
niet lang meer gaan:
Zware kou.
ik goan nie lang meer met (Q164a Widooie)
|
Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid? [Lk 05 (1955)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben verkouden [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liesei:
li.i̯zē̜. (Q164a Widooie)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
20855 |
eten (ww.) |
eten:
iëten (Q164a Widooie)
|
eten [ZND 25 (1937)]
III-2-3
|
22431 |
feest |
feest:
fés (Q164a Widooie)
|
Feest.
III-3-2
|
22994 |
fluit |
fluit:
fleut (Q164a Widooie)
|
Fluit.
III-3-2
|
22995 |
fluiten |
fluiten:
fleu-tê (Q164a Widooie)
|
Fluiten.
III-3-2
|