32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spī.r (Q164a Widooie)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17811 |
hangen |
hangen:
hangen (Q164a Widooie)
|
hangen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
20797 |
haring |
haring:
hieëring (Q164a Widooie)
|
haring [ZND 26 (1937)]
III-2-3
|
24710 |
hars |
termentijn:
termetēīn (Q164a Widooie)
|
hars [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
21458 |
haten |
haten:
haöten (Q164a Widooie)
|
Haten. [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
24480 |
hazelaar |
hazenotenstruik:
haozeneutestroek (Q164a Widooie)
|
hazelstruik [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
haozeneut (Q164a Widooie)
|
hazelnoot [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
18015 |
hees, schor |
hees:
heesch (Q164a Widooie)
|
hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
29323 |
hekel |
hekel:
hēkǝl (Q164a Widooie)
|
Plank met rechtop staande pinnen waar het vlas doorheen wordt getrokken. [L 1, a-m; L 26, 30; monogr.]
I-5
|
34145 |
herkauwen |
irken:
irekǝ (Q164a Widooie)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|