19860 |
branden |
branden:
branən (L354p Wijchmaal)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
kleinhout:
kleen hout (L354p Wijchmaal)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
24875 |
brandnetel |
netel:
netel (L354p Wijchmaal),
nētǝl (L354p Wijchmaal),
nęi̯tǝl (L354p Wijchmaal),
nītǝl (L354p Wijchmaal)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
33983 |
brede buikriem |
onderlicht:
ǫ.ndǝrlext (L354p Wijchmaal)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33138 |
breeddorser |
breeddorser:
brēdǫrsǝr (L354p Wijchmaal)
|
Bij deze dorsmachine werden de schoven dwars, in de breedte, of, anders gezegd, overlangs, in de opening geschoven. Hier gebeurt het eigenlijke dorsen door een molen met latten of wellen. Wompes Pelzer is een Duits fabrikaat breeddorsers, dat nog door paardekracht werd voortbewogen. Zie afbeelding 12. [N 14, 6b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18786 |
breien |
strikken:
kaŏsen strikken (L354p Wijchmaal)
|
Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
strikijzer:
strikijzers (L354p Wijchmaal)
|
Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
breuk (L354p Wijchmaal)
|
hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
33840 |
briesen |
pruisen:
prū.sǝ (L354p Wijchmaal),
snuiven:
snuiven (L354p Wijchmaal)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brȳǝn (L354p Wijchmaal),
brøu̯ǝ (L354p Wijchmaal)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|