25120 |
donderen |
donderen:
dònderen (Q104p Wijk)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderwolken:
dòònder wolleken (Q104p Wijk)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dònder (Q104p Wijk)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (Q104p Wijk)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doodshumme (Q104p Wijk),
doodskleder:
doedsklèjer (Q104p Wijk),
doodsklejer (Q104p Wijk),
doodskleed:
doedsklèd (Q104p Wijk),
doedskléd (Q104p Wijk),
doodspak:
doedspak (Q104p Wijk),
hemd:
heume (Q104p Wijk),
lijkenkleder:
liekekleijer (Q104p Wijk)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doedsklok (Q104p Wijk)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
aomerepot (Q104p Wijk)
|
pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
doejen (Q104p Wijk),
⁄t weer gèt aof (Q104p Wijk)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20399 |
doopdekentje |
doopdekentje:
döpdekentsje (Q104p Wijk),
neusdoek:
nèùsdook (Q104p Wijk)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleedje:
döpklèidsje (Q104p Wijk),
doopskleed:
dópskleid (Q104p Wijk)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|