22402 |
opgooien (tossen) |
kop of munt werpen:
kop of munt werpe (Q201p Wijlre)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19293 |
ophitsen |
op stang jagen:
op stang jage (Q201p Wijlre),
ophitsen:
ophitse (Q201p Wijlre)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
oetsjeie (Q201p Wijlre)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22016 |
opleren |
oplaten:
oplaote (Q201p Wijlre)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: jonge duiven (een paar kilometer van het hok) wegbrengen, om ze te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18811 |
opletten |
oppassen:
oppasse (Q201p Wijlre),
uitkijken:
oetkieke (Q201p Wijlre)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākə (Q201p Wijlre),
xɛlt upma:kə (Q201p Wijlre)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
huist:
hūs (Q201p Wijlre),
hūst (Q201p Wijlre)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18959 |
oprecht |
rechtuit:
règ oet (Q201p Wijlre)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q201p Wijlre)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
groot doen:
groeët doeë (Q201p Wijlre),
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
steute (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|