25068 |
schaars |
raar:
raar (Q201p Wijlre),
schaars:
sjaars (Q201p Wijlre)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
sjaatsə (Q201p Wijlre)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (Q201p Wijlre)
|
Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjie-əm (Q201p Wijlre),
sjîêm (Q201p Wijlre)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
ungeren:
üngere (Q201p Wijlre)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
ungeren:
øͅŋərə (Q201p Wijlre)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q201p Wijlre)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
21432 |
schatten |
knoepen:
WNT: knoepen, A) 2. Bij den hoop, ongeteld, koopen of verkoopen.
knuppe (Q201p Wijlre)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
kut:
küt (Q201p Wijlre)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
sxɛi̯ (Q201p Wijlre)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|