24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄i̯ǝ (Q201p Wijlre),
blø̜̄i̯ǝ (Q201p Wijlre)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blom (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre,
Q201p Wijlre),
blomme mv (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre),
blomə (Q201p Wijlre)
|
bloem || bloemen [RND]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bol:
bul (Q201p Wijlre)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
bot:
bot (Q201p Wijlre)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blomkoal (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
33493 |
bloesem |
bloei:
bleuj (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
I-7
|
19323 |
bluf |
bluf:
bluf (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17881 |
bluts |
bluts:
blütsj (Q201p Wijlre)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blütsje (Q201p Wijlre)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
blutsen:
blutsje (Q201p Wijlre)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|