24758 |
zilverschoon |
ganzerik:
ganzerik (Q201p Wijlre)
|
Zilverschoon (potentilla anserina 15 tot 50 cm groot. De stengels zijn kruipend, met lange wortelende uitlopers; de bladeren zijn oneven geveerd, de blaadjes zijn gezaagd en aan de onderkant wit zijdeachtig behaard; de bloemen groeien afzonderlijk, zijn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33602 |
zilveruitje |
sint-jansuntje:
S.t Jans untje (Q201p Wijlre),
zilver-un:
zilverun (Q201p Wijlre)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
18816 |
zin (lust) |
zin:
zin haobe (Q201p Wijlre)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20166 |
zindelijk |
proper:
proper (Q201p Wijlre)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22771 |
zingen |
fluiten:
fluite (Q201p Wijlre),
ve nachtegaal
fluiten (Q201p Wijlre),
schwettelen:
wwvorm;
sjwettelde (Q201p Wijlre)
|
fluiten || het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)] || kwetteren
III-4-1
|
20039 |
zinnia (zinnia elegans jacq.) |
zinnia:
sinnia (Q201p Wijlre)
|
Zinnia (zinnia elegans). Gave, ongesteelde bladeren met kromme nerven. De bloemstelen zijn aan hun top opgezwollen. De bloemkorfjes zijn gevuld of enkel, met zeer brede lintbloemen van allerlei kleur (zinnia, zonneke, boerinnek, trapdeslevens). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (Q201p Wijlre)
|
bank
III-2-1
|
22081 |
zitplaats van de duif |
plankje:
plengske (Q201p Wijlre)
|
de zitplaats van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
drinken laten:
drinkelaote (Q201p Wijlre),
laten drinken:
laote drinke (Q201p Wijlre)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)] || gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ø ̝vǝr[den] (Q201p Wijlre)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|