20538 |
aardappelen stampen |
fijnstampen:
fīēn sjtampə (Q108p Wijnandsrade)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33482 |
aardbei |
erbel:
WLD
örbele (Q108p Wijnandsrade)
|
De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
18905 |
aarden |
aarden:
aardə (Q108p Wijnandsrade)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19283 |
aarzelen |
aarzelen:
aarzələ (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19021 |
achterdocht |
verdenken:
verdinkə (Q108p Wijnandsrade)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17951 |
achteruitgaan |
wijken:
wieekə (Q108p Wijnandsrade)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20528 |
afkoken |
afkoken:
aafkoakə (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkóms (Q108p Wijnandsrade)
|
afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aafleggə (Q108p Wijnandsrade)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33485 |
afslaan, van noten |
houwen:
WLD
houwe (Q108p Wijnandsrade)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|