19265 |
gek |
gek:
gek (Q108p Wijnandsrade)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
spa (du.) maken:
sjpas makə (Q108p Wijnandsrade)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
hommelen:
ət bəgint tə hómmələ (Q108p Wijnandsrade)
|
eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19273 |
gelukken |
slagen:
sjlagə (Q108p Wijnandsrade)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
gəlöksvoeëgəl (Q108p Wijnandsrade)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gəmekkəlik (Q108p Wijnandsrade)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18945 |
gemeen |
gemeen:
gemein (Q108p Wijnandsrade),
laag:
lieëg (Q108p Wijnandsrade)
|
slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18958 |
gemene vrouw |
venijnig:
vənienich (Q108p Wijnandsrade)
|
een vrouw met een slecht en gemeen karakter [venijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18814 |
gemoed |
gemoed:
gəmood (Q108p Wijnandsrade)
|
het binnenste van de mens als zetel van zijn gevoel [moed, gemoed] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18165 |
genezen |
beter:
beëter (Q108p Wijnandsrade)
|
Genezen: hersteld, beter (klaar). [N 84 (1981)]
III-1-2
|