20314 |
jonge vrouw |
jonge vrouw:
jöng vrouw (Q108p Wijnandsrade)
|
jonge vrouw [kuie, koje, keuje] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
jong:
jóng (Q108p Wijnandsrade),
vrijer:
vriejər (Q108p Wijnandsrade)
|
de jongen met wie men verkering heeft [caprice, flip, vrijer] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20380 |
jongen met wie men verloofd is |
verloofde:
vərloofdə (Q108p Wijnandsrade)
|
verloofde [mannelijk] [caresseur] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21336 |
juffrouw |
juffrouw:
juffrouw (Q108p Wijnandsrade)
|
hoe spreekt u een ongetrouwde vrouw aan? [juffer, juffrouw, juf, uffrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17607 |
jukbeen |
koon:
koeənə (Q108p Wijnandsrade)
|
Jukbeen: het wangbeen onder het oog (koon). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18232 |
juweel |
juweel:
juwieël (Q108p Wijnandsrade)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kakement (Q108p Wijnandsrade)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
± WLD
kadavər (Q108p Wijnandsrade),
kapot dier:
± WLD
kapot deer (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18838 |
kalm, bedaard |
rustig:
röstich (Q108p Wijnandsrade)
|
niet opgewonden, kwaad of zenuwachtig [bedaard, stil, kalm] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
WLD
kapucijnər (Q108p Wijnandsrade)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|