24733 |
lange dunne tak |
gard:
WLD
geërt (Q108p Wijnandsrade)
|
Een lange dunne tak (geert) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17610 |
lange neus |
lange neus:
lang naas (Q108p Wijnandsrade)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
31297 |
lasbikhamer |
bikhamer:
bekhāmǝr (Q108p Wijnandsrade)
|
Hamer waarvan de kop aan één kant in een scherpe punt uitloopt. De lasbikhamer wordt gebruikt voor het wegkappen van de slakken die ontstaan bij het elektrisch lassen. [monogr.; N 33, 59]
II-11
|
18999 |
lasteren |
roddelen:
roddələ (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestich (Q108p Wijnandsrade),
niet gemakkelijk:
neet gəmekkəlik (Q108p Wijnandsrade)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
nest:
nès (Q108p Wijnandsrade)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hingərə (Q108p Wijnandsrade)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25226 |
lauw weer |
laf (weer):
laf (Q108p Wijnandsrade)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
WLD
doaf (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leëglöpər (Q108p Wijnandsrade)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|