33587 |
sjalot |
sjalot:
WLD
sjalot (Q108p Wijnandsrade)
|
Een sjalot, een soort van kleine ui (sjalot, sjarlot, schaloeneke). [N 82 (1981)]
I-7
|
17744 |
slaap |
slaap:
sjloap (Q108p Wijnandsrade)
|
Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17871 |
slag |
slag:
sjlaag (Q108p Wijnandsrade)
|
Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24378 |
slang |
slang:
± WLD
sjlang (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
slank:
sjlank (Q108p Wijnandsrade),
smal:
sjmaal (Q108p Wijnandsrade)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjoapperig (Q108p Wijnandsrade)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
slechterik:
sjlegtərik (Q108p Wijnandsrade)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
schrouw (weer):
sjraw wéjər (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
chagerijnich (Q108p Wijnandsrade),
knorrig:
knorrich (Q108p Wijnandsrade),
kwade zin:
koa zin höbbə (Q108p Wijnandsrade),
lastig:
lestich (Q108p Wijnandsrade)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24552 |
sleedoorn |
schriekriekelstruik:
WLD
sjriëkriëkəl-sjtrōēk (Q108p Wijnandsrade)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|