18198 |
zitvlak van een broek |
polder:
pōͅldər (Q079a Wintershoven)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
sinkel:
seŋǝl (Q079a Wintershoven)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerine (<fr.):
pɛldərin (Q079a Wintershoven),
pɛlərin (Q079a Wintershoven)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomərklēr (Q079a Wintershoven)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18670 |
zondagse kleren |
goede kleren:
gūj klēr (Q079a Wintershoven)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
cotonnade (fr.):
kərtnə,tj (Q079a Wintershoven)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zujl (Q079a Wintershoven)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20845 |
zult, preskop |
gerolde kop:
geperste hoofdkaas
gəroͅldə koͅp (Q079a Wintershoven)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
33618 |
zuring, groente |
sulker:
sø.ləkər (Q079a Wintershoven)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zūrmuu̯s (Q079a Wintershoven)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|