26633 |
haverpletter |
haverpletter:
hǭvǝrplɛtǝr (Q079a Wintershoven),
plettermolen:
plɛtǝr[molen] (Q079a Wintershoven)
|
Wanneer haver bedoeld was als paardevoer, moest ze geplet worden. Dit gebeurde met de haverpletter, een toestel waarin de haver tussen twee stalen rollen, een vaste en een losse, geplet werd. Zie ook afb. 91. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 237; Jan 245; Coe 223; Grof 250]
II-3
|
19534 |
hecht van een mes |
hecht:
onz.
hɛx (Q079a Wintershoven)
|
handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20129 |
heet, hitsig |
lopig:
løͅijpəx (Q079a Wintershoven)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19539 |
heibezem |
bezem:
bēͅi̯səm (Q079a Wintershoven)
|
bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33708 |
heizode los- en stukploegen |
scheuren:
sø̜̄rǝ (Q079a Wintershoven)
|
[N 27, 16]
I-8
|
34474 |
hen met kuikens |
kloekhen:
klukhin (Q079a Wintershoven)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
heŋəl (Q079a Wintershoven)
|
hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
hęŋs (Q079a Wintershoven)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33757 |
hengstveulen |
hengsteveulen:
hęŋsǝvø̄.lǝ (Q079a Wintershoven)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
34440 |
herdershond |
schaapshond:
šopshō.nt (Q079a Wintershoven)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|