33676 |
limburgse klei |
klei:
klęi̯ (Q079a Wintershoven),
leemgrond:
lęi̯mgrōnt (Q079a Wintershoven)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
17617 |
lip |
lip:
lep (Q079a Wintershoven)
|
Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b]
I-9
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
lep (Q079a Wintershoven)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
keken:
ki̯ękǝ (Q079a Wintershoven)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
21686 |
loon |
trek:
ps. omgespeld volgens Frings.
treͅk (Q079a Wintershoven)
|
loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20132 |
loops |
lopig:
lø͂ͅu̯pex (Q079a Wintershoven),
rijig:
rīx (Q079a Wintershoven)
|
konijn, geslachtsdrift vertonend [N 19 (1963)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)]
III-2-1
|
17817 |
lopen |
lopen:
lǫu̯pǝ (Q079a Wintershoven)
|
Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9
|
19500 |
loper |
bovenste steen:
bøvǝstǝ stēǝn (Q079a Wintershoven)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
18699 |
losse manchet |
manchet:
məšɛt (Q079a Wintershoven)
|
manchet, los [hemdsband, toet] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18317 |
losse zak onder de rok |
maal:
məal (Q079a Wintershoven)
|
tas, losse ~, zak of buidel die onder de rok wordt gedragen [N 24 (1964)]
III-1-3
|