31151 |
kartelen |
kartelen:
kartǝlǝ (Q204p Wittem)
|
De rand van een stuk leer of vilt golfvormig afsnijden. [N 36, 38b]
II-10
|
31152 |
kartelijzer |
bekijzer:
bɛkīzǝr (Q204p Wittem),
kartelpijpje:
kartǝlpipkǝ (Q204p Wittem)
|
Stalen staafje waarmee men de rand van de onderhaam kartelt. Een soort holpijp waarvan de pijp slechts half rond is. Men slaat er halve rondjes mee in het leer of vilt. De onderhaam wordt hiermee bijvoorbeeld gekarteld. [N 36, 38a]
II-10
|
29843 |
kippen |
hoender:
ho.ndǝr (Q204p Wittem)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
25563 |
klaar om gebakken te worden |
vaardig:
vē̜rdex (Q204p Wittem)
|
Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a]
II-1
|
33256 |
klaver, algemeen |
klee:
klīǝ (Q204p Wittem)
|
De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.]
I-5
|
25602 |
kleine uitsteeksels op de broodkorst |
voegen:
vōgǝ (Q204p Wittem)
|
De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c]
II-1
|
17893 |
klieven |
splijten:
šplītǝ (Q204p Wittem)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛǝt (Q204p Wittem)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
25601 |
knipbrood |
geknipt brood:
gǝknept brūt (Q204p Wittem)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
34058 |
koe |
koe:
kui̯ (Q204p Wittem),
kō (Q204p Wittem)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|