e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zelem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slachtrijp gereed: gǝriǝt (Zelem) Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78] I-11
slaghout sluitstek: slø̜tstęk (Zelem) Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f] I-13
slagschei slagschei: slaxsxē̜ (Zelem) De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d] I-13
slak slak: sleͅk (Zelem) slak, alg. [ZND 06 (1924)] III-4-2
slappe koffie klits: Syst. Frings  klets (Zelem) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed slappe hoed: slapə huwt (Zelem) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht gesneden hengst piet: pei̯t (Zelem) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slee slede: slet (Zelem) Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] III-3-2
sleepcultivator, veertandeg sleeprus: slɛ̄p[rus] (Zelem) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
sleephout sleephout: slē̜phǭt (Zelem) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11