17620 |
tong |
tong:
tuŋ (P044p Zelem)
|
tong [N 10b (1961)]
III-1-1
|
34588 |
toot |
staart:
stɛt (P044p Zelem)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
17731 |
tranende ogen |
leepogen:
liəpugə (P044p Zelem)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (P044p Zelem)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19850 |
trechter |
trefter:
treͅftər (P044p Zelem)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
kastje van het zeikstuk:
kaskǝ van t ˲zɛ̄kstøk (P044p Zelem),
zeiktrechter:
[zeik]trɛxtǝr (P044p Zelem)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
trē (P044p Zelem)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
33954 |
treiten |
tassen:
tęsǝ (P044p Zelem),
treiten:
trē̜tǝ (P044p Zelem)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
leren ogen:
lēǝrǝ ūgǝ (P044p Zelem)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
21580 |
trekken en talmen |
stijf houden:
ps. omgespeld volgens Frings.
həm steͅf hōə (P044p Zelem)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|