| 33698 |
weg over het erf |
karspoor:
karspoor (P044p Zelem),
vaart:
vāt (P044p Zelem)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
| 33663 |
wei |
groes:
grǭǝs (P044p Zelem),
kazenwei:
kēǝzǝwē̜ (P044p Zelem),
wei:
wē̜ (P044p Zelem),
wē̜ǝ (P044p Zelem),
wɛ̄ (P044p Zelem)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
| 32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hukǝ (P044p Zelem),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
huk (P044p Zelem)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
| 32633 |
wentelploeg |
brabander:
brobandǝr (P044p Zelem)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
| 20634 |
wentelteefje |
verloren brood:
Syst. Frings
vərlōrə bruət (P044p Zelem)
|
Wentelteefjes (fleweene brood, fluweele brood, verdwene brood, verwèène brood?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 21486 |
werkdag |
werkendag:
sweͅrkəndaxsdiŋə (P044p Zelem)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
| 19132 |
werken |
werken:
wɛrəkə (P044p Zelem)
|
werken [RND]
III-3-1
|
| 33336 |
werken op de boerderij |
schommelen:
sxumǝlǝ (P044p Zelem)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
| 18305 |
werkschoen |
werkschoen:
werəksxuwnə (P044p Zelem)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 25135 |
wervelwind |
koude vrouw:
(v.)
kuə vrōͅ (P044p Zelem)
|
wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)]
III-4-4
|