18675 |
zomerkleren |
zomerdingen:
zomərdiŋə (P044p Zelem)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagsdingen:
sondaxsdiŋə (P044p Zelem)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
goede voorschoot:
gujə vysxyt (P044p Zelem)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32762 |
zonder voor spitten |
graven:
[graven] (P044p Zelem)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zol (P044p Zelem),
zōͅəl (P044p Zelem)
|
Zool (van schoen) [ZND m] || zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32455 |
zoolbeslag |
klonkleer:
kluŋklējǝr (P044p Zelem)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
20189 |
zoon |
zoon:
zóón (P044p Zelem)
|
zoon [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zøxtə (P044p Zelem)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
34181 |
zuiveren |
zuiveren:
zuiveren (P044p Zelem)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
t syr heͅmə (P044p Zelem)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|