20438 |
doodskleed |
doodskleed:
dytsklijət (P044p Zelem),
slaapkleed:
slopklijət (P044p Zelem, ...
P044p Zelem)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
du.fpoͅt (P044p Zelem)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
dūə (P044p Zelem)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dō.rǝ (P044p Zelem),
dōrǝ (P044p Zelem)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20399 |
doopdekentje |
doopsjaal:
dupšal (P044p Zelem),
neusdoek:
nyzeͅk (P044p Zelem)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
du.əpkli.ət (P044p Zelem),
dūpkliət (P044p Zelem),
doopkleedje:
du.pkli.kə (P044p Zelem)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND]
III-2-2, III-3-3
|
20396 |
doopmutsje |
doopmuts:
dūpmyts (P044p Zelem),
doopmutsje:
du.pmytskə (P044p Zelem)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
du.əpfoͅnt (P044p Zelem)
|
doopvont [RND]
III-3-3
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
`s werkendaagse voorschoot:
sweͅrksndaxse vysxyt (P044p Zelem)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|