e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zelem

Overzicht

Gevonden: 2292
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fluimen uitspuwen rochelen: roͅxələ (Zelem) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2
fokmerrie kweekmerre: kwēkmęrǝ (Zelem) Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b] I-9
fokzeug drijfzog: drē̜fsux (Zelem) Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.] I-12
forsgebouwde koe grove: grōvǝ (Zelem) [N 3A, 141a] I-11
fruitworm moeikepui: mujkəpøͅi̯ə (Zelem) worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)] III-4-2
gaan gaan: goͅin (Zelem) gaan [ZND m] III-1-2
gaatje voor de schoenveter gat: gāwətər (Zelem) gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)] III-1-3
galiot galiot: galjo (Zelem) Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.] I-13
galopperen galoppen: gǝlǫpǝ (Zelem), vierkappens springen: vī.rkapǝs spreŋǝ (Zelem) De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f] I-9
gang gang: gaŋk (Zelem) gang [ZND 01 (1922)] III-2-1