18024 |
fluimen uitspuwen |
rochelen:
roͅxələ (P044p Zelem)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33755 |
fokmerrie |
kweekmerre:
kwēkmęrǝ (P044p Zelem)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
34312 |
fokzeug |
drijfzog:
drē̜fsux (P044p Zelem)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
34119 |
forsgebouwde koe |
grove:
grōvǝ (P044p Zelem)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
24443 |
fruitworm |
moeikepui:
mujkəpøͅi̯ə (P044p Zelem)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17807 |
gaan |
gaan:
goͅin (P044p Zelem)
|
gaan [ZND m]
III-1-2
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
gat:
gāwətər (P044p Zelem)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34570 |
galiot |
galiot:
galjo (P044p Zelem)
|
Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.]
I-13
|
33849 |
galopperen |
galoppen:
gǝlǫpǝ (P044p Zelem),
vierkappens springen:
vī.rkapǝs spreŋǝ (P044p Zelem)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gaŋk (P044p Zelem)
|
gang [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|