21043 |
honing |
honing:
hojniŋ (P044p Zelem),
honeŋ (P044p Zelem)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
kop (P044p Zelem),
koͅp (P044p Zelem)
|
[N 10 (1961)]hoofd [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
knikker:
knekər (P044p Zelem)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
balǝkǝ (P044p Zelem)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
34638 |
hoofdbord |
hoofd:
hȳǝt (P044p Zelem)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
kopneusdoekje:
kopnyziŋskə (P044p Zelem),
neusdoekje:
nøzǝkske (P044p Zelem),
tipsjaaltje:
zie WNT: tip (I), ss. Tipdoek, hals- of hoofddoek die met een tip op de rug wordt vastgespeld.
typšaləkə (P044p Zelem)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gəpɛzdə koͅp (P044p Zelem),
varkenskop:
vɛrəkəskoͅp (P044p Zelem)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kap (P044p Zelem, ...
P044p Zelem)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
løi̯əs (P044p Zelem),
løi̯əzə (P044p Zelem),
lø͂ͅs (P044p Zelem),
ook in ZND BrA2, 394
lø͂ͅs (P044p Zelem)
|
luis [ZND m] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33932 |
hoofdstel |
halster:
hɛlstǝr (P044p Zelem),
kopstuk:
kǫpstøk (P044p Zelem)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|