33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
reͅi̯zə (P177p Zepperen)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
25584 |
rijskast |
kast:
kast (P177p Zepperen)
|
De kast waarin de bolrijs plaatsvindt. In vraag N 29, 35b werd gevraagd in het algemeen waar de bolrijs geschiedde. Het gevolg was een aantal opgaven dat een algemene plaatsaanduiding inhield. Zo gaf men voor de "plaats van de bolrijs" benamingen op als bakkerij (in K 314, L 270, Q 198b), bakhuis (in Q 3, 28, 121, en Q 191), verwarmd vertrek (in Q 30) of warme plaats bij de oven of het fornuis (in L 414, L 318b en L 321), tussen of op meelzakken (in L 331 en L 432) of op hortjes (in Q 112). Deze benamingen zijn niet fonetisch gedocumenteerd. [N 29, 35b; N 29, 35a; N 29, 105e]
II-1
|
34643 |
rijtuig |
wagel:
wǭǝl (P177p Zepperen)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜ǝ.zǭl (P177p Zepperen)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
builen:
bø̜i̯lǝ (P177p Zepperen)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29911 |
ringen |
trompen:
trumpǝ (P177p Zepperen)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
24234 |
ringmus |
ringmus:
renkmuske (P177p Zepperen)
|
ringmus
III-4-1
|
34033 |
rode koe |
rode:
rōi̯ (P177p Zepperen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 124]
I-11
|
34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (P177p Zepperen)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
20655 |
rode kool |
rode kabuis:
roi kəboͅuizə (P177p Zepperen),
rode kool:
roje koul (P177p Zepperen),
rooie keul (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen,
P177p Zepperen),
rooje keul (P177p Zepperen),
rode moes:
mus als mousse
roͅ:jü mus (P177p Zepperen)
|
rode kool [ZND 34 (1940)] || Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)], [Lk 05 (1953)], [N Q (1966)], [ZND 34 (1940)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|