28637 |
wintervoerbak |
voederbak:
vujǝrbak (P177p Zepperen)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pūǝtǝ (P177p Zepperen),
pǫu̯tǝ (P177p Zepperen),
winterpoten:
wentǝrpūtǝ (P177p Zepperen)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
32899 |
wis gras om te zavelen |
met vod:
met vod (P177p Zepperen)
|
Enkele zegslieden gaven aan op welke manier het slijpzand op de strekel werd aangebracht, en wel meestal met een wis gras die in het zandblok werd bewaard; soms ook met een lap. [JG 1b add.]
I-3
|
33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (P177p Zepperen)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
34143 |
wisselen van tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (P177p Zepperen)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
18290 |
wit halsboordje |
col (fr.):
ine kol (P177p Zepperen),
wit colletje (<fr.):
iē wit kolleke (P177p Zepperen)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
witte ster:
wetǝ stē̜ǝr (P177p Zepperen)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (P177p Zepperen)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
20654 |
witte kool |
kabuis:
kəboͅizə (P177p Zepperen),
kabuiskool:
kabaoskeul (P177p Zepperen),
witte kool:
wetə kōͅl (P177p Zepperen),
witte keul (P177p Zepperen),
witte moes:
witə mus (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen)
|
[Goossens 1b (1960)] [Lk 05 (1953)]witte kool als gerecht [N Q (1966)] || witte kool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
24280 |
witte kwikstaart |
akkermannetje:
akkermenneke (P177p Zepperen),
naast "kwikstaart
akkermannetje (P177p Zepperen),
koeienmannetje:
kuənmɛnəkə (P177p Zepperen),
kwikstaart:
kwikstat (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen)
|
kwikstaart [N P (1966)], [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart (witte) || kwikstaart, wit (Motacilla alba alba L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|