21109 |
kruidenpannenkoek |
kruidkoek:
kruidkoek
krodkoek (K361p Zolder)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
Króó.twès, dá wao.r teegen d ó.nwiër.
króó.twès (K361p Zolder)
|
Kruidenwis, kruidenbosje.
III-3-2
|
20806 |
kruimel |
greumel:
greumel (K361p Zolder),
grøməl brut (K361p Zolder)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
krys (K361p Zolder),
krø̜̄.s (K361p Zolder),
mik:
Sensueel woord
mik (K361p Zolder)
|
[N 10c (1995)]Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-1-1
|
22476 |
kruis of munt |
kop of letter:
kóp óf lètter (K361p Zolder)
|
het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34081 |
kruisbeen |
staartbeen:
stęrtbin (K361p Zolder)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
hanenkeutel:
haene keutels (K361p Zolder),
kroenzel:
kroensele (K361p Zolder)
|
kruisbes [ZND 16 (1934)]
I-7
|
23313 |
kruisen, kruisdagen? |
kruisen:
kr^ö.sn (K361p Zolder)
|
kruisen [RND]
III-3-3
|
24380 |
kruisspin |
kruisspin:
krø͂ͅspen (K361p Zolder)
|
kruisspin, spin met wit kruis op de rug die radvormig web maakt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
28989 |
kruissteek |
kruisjessteek:
krø̜skǝsstē.k (K361p Zolder)
|
Steek waarbij de draad kruislings komt te liggen. Volgens Van Dale (s.v. ø̄kruissteekø̄) gelijk aan de flanelsteek. Zie ook het lemma ɛflanelsteekɛ. Volgens informanten gebruikt men deze steek om de naad plat af te werken (L 163), voor de zoom van mantels of dikke stof (L 298a), om de zoom vast te zetten (L 299) en om iets vast te maken aan de binnenkant (K 353). Zie afb. 36.' [N 59, 64; N 62, 15c; N 62, 16a]
II-7
|