25120 |
donderen |
donderen:
donderen, grommelen.
doͅnərt (K361p Zolder)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderbloem:
-
donderblom (K361p Zolder)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25121 |
donderwolk |
dondertorens:
dondertorens.
doͅnərtōrəs (K361p Zolder)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donner (m.).
doͅnər (K361p Zolder)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duisteren:
t døistərt al (K361p Zolder)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vaal (bijvgl. nmw.):
vāl (K361p Zolder)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dood (K361p Zolder),
duut (K361p Zolder),
dŭŭt (K361p Zolder)
|
dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
dooien (K361p Zolder)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
doi̯ǝr (K361p Zolder),
eierdoren:
eierdoren (K361p Zolder)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20399 |
doopdekentje |
neusdoek:
nøzeŋ (K361p Zolder)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|