32889 |
haargaffel |
haarvork:
hǭrvø̜.rǝk (Q001p Zonhoven)
|
De haargaffel is een houten gaffel waarmee men de zeis bij het haren in het veld ondersteunt. Meestal worden er twee, soms drie, tegelijk gebruikt. Soms gebruikt men voor dit doel twee stokken die in de vorm van een Andreaskruis in de grond gestoken worden. In veel plaatsen komt het gebruik van haargaffels niet (meer) voor, maar wordt het blad van de steel van de zeis afgenomen; zie kaart 25. In L 288a gebruikt men een schudgaffel ter ondersteuning van de steel; in L 291 een ploegstok. Zie afbeelding 7a. [N 18, 91; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-3
|
32886 |
haargetuig |
haargetuig:
hǭrgǝtø̜̄.x (Q001p Zonhoven)
|
Het haargetuig is het gereedschap dat men bij het haren gebruikt, met name het haarspit, de haarhamer en het haarblok, en, bij het haren in het veld, de haargaffel(s). Soms zijn het haarspit en de haarhamer door een touw aan elkaar verbonden, en worden zo over de schouder gedragen. Het ene uiteinde van het touw zat aan het "oog" van het haarspit vast en het andere aan de steel van de hamer. [N 18, 85; JG 1a, 1b; add. uit N 18, 86, 87; A 4, 28e; L 20, 28e; R 3, 67; monogr.]
I-3
|
32887 |
haarhamer |
haarhamel:
hǭrhǭ.mǝl (Q001p Zonhoven),
haarhamer:
hǭrhǭmǝr (Q001p Zonhoven)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
33801 |
haarkrans |
haarband:
hǭ.rba.nt (Q001p Zonhoven)
|
Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17795 |
haarlok |
krulhaar:
krulhaar (Q001p Zonhoven),
streng:
streng (Q001p Zonhoven)
|
een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)] || Haarlok. Een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarspit:
hãrspēǝt (Q001p Zonhoven),
hǭrspī.ǝt (Q001p Zonhoven),
spie:
spęi̯ (Q001p Zonhoven)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
staart:
staart (Q001p Zonhoven),
start (Q001p Zonhoven),
vlecht:
vlecht (Q001p Zonhoven)
|
Haarstaart. Het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, vlecht, paardenstaart] [N 114 (2002)] || het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
bisje:
Zonhoven Wb. (p.49): *bis, staart van een varken [bijs].
biske (Q001p Zonhoven),
staart:
staart (Q001p Zonhoven),
stertn (Q001p Zonhoven)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
h‧oͅəs (Q001p Zonhoven)
|
haas
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bokspringen (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
/
bokspringe (Q001p Zonhoven),
heuveltjespringen:
Vgl. pag. 157: haasje-over springen, z.o. heuvel, hoop1, *peejee springen.
heu.velke sprènge (Q001p Zonhoven),
hoopjespringen:
Sub hoop1.
hupke sprènge (Q001p Zonhoven),
pied (fr.) springen:
Van Fr. pied + Nl. springen.
peejee sprènge (Q001p Zonhoven),
pied-je (<fr.) springen:
Van Fr. pied + Nl. springen.
pjee(ke) sprènge (Q001p Zonhoven),
rugspringen:
/
rug sprengen (Q001p Zonhoven)
|
/ [SND (2006)] || haasje-over springen [SND (2006)] || Haasje-over springen (z. ook ald.). || het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)] || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|