19415 |
het vuur doven |
uitdoen:
oͅu̯əduu̯ə (Q001p Zonhoven),
oͅu̯ətduən (Q001p Zonhoven),
¯n La.mp óó.ëtd؉.ën: een lamp uitdoen ¯t VËË.ër óó.ëtd؉.ën: het vuur uitdoen ¯n Segrèt óó.ëtd؉.ën: een sigaret uitdoen
óó.ët(d)ōē.ë(n) (Q001p Zonhoven),
uitdoven:
óó.ët(d)ōēve (Q001p Zonhoven)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)] || doven || uitdoven
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
heetən (Q001p Zonhoven),
hèətən (Q001p Zonhoven),
héjətn (Q001p Zonhoven)
|
heeten [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̄.kǝl (Q001p Zonhoven),
heukeltje:
hø̄.kǝlkǝ (Q001p Zonhoven)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
brē̜ǝkǝ (Q001p Zonhoven),
daaldoen:
dōǝ.ldū.n (Q001p Zonhoven)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q001p Zonhoven),
ho:p (Q001p Zonhoven),
hōp (Q001p Zonhoven),
hōͅəp (Q001p Zonhoven),
pen bovə mən hōpə (Q001p Zonhoven)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [ZND 01 (1922)] || ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
fleuris:
fleurus (Q001p Zonhoven),
jicht:
jøcht (Q001p Zonhoven)
|
flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrǝxskǝ (Q001p Zonhoven),
heuvel:
hø̄vǝl (Q001p Zonhoven),
horst:
hǫrt (Q001p Zonhoven)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
ə beͅrəxskə (Q001p Zonhoven),
heuvel:
heuvel (Q001p Zonhoven),
nen heuvel (Q001p Zonhoven),
hoogte:
wat ⁄n hy(3)̄gdn (Q001p Zonhoven),
ps. letterlijk overgenomen (of toch omspellen volgens IPA: [hÁgdn?]; onder de n staat nog een rondje; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
hy:gdn (Q001p Zonhoven),
ps. omgespeld volgens Frings.
wa͂dən hy(3)̄xdən (Q001p Zonhoven),
hort:
nən hoͅrt (Q001p Zonhoven),
verhoogsel:
verhoogsel (Q001p Zonhoven)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
bonk:
bonk (Q001p Zonhoven)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven,
Q001p Zonhoven),
vas (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
vās (Q001p Zonhoven)
|
hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || Het achterste gedeelte van de voet. [N 60, 168a] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
II-10, III-1-1
|