e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het vuur doven uitdoen: oͅu̯əduu̯ə (Zonhoven), oͅu̯ətduən (Zonhoven), ¯n La.mp óó.ëtd؉.ën: een lamp uitdoen ¯t VËË.ër óó.ëtd؉.ën: het vuur uitdoen ¯n Segrèt óó.ëtd؉.ën: een sigaret uitdoen  óó.ët(d)ōē.ë(n) (Zonhoven), uitdoven: óó.ët(d)ōēve (Zonhoven) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] || doven || uitdoven III-2-1
heten heten: heetən (Zonhoven), hèətən (Zonhoven), héjətn (Zonhoven) heeten [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukel: hø̄.kǝl (Zonhoven), heukeltje: hø̄.kǝlkǝ (Zonhoven) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden breken: brē̜ǝkǝ (Zonhoven), daaldoen: dōǝ.ldū.n (Zonhoven) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: heup (Zonhoven), ho:p (Zonhoven), hōp (Zonhoven), hōͅəp (Zonhoven), pen bovə mən hōpə (Zonhoven) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [ZND 01 (1922)] || ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] III-1-1
heupjicht fleuris: fleurus (Zonhoven), jicht: jøcht (Zonhoven) flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)] III-1-2
heuvel bergje: bɛrǝxskǝ (Zonhoven), heuvel: hø̄vǝl (Zonhoven), horst: hǫrt (Zonhoven) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8
heuvel, kleine hoogte bergje: ə beͅrəxskə (Zonhoven), heuvel: heuvel (Zonhoven), nen heuvel (Zonhoven), hoogte: wat ⁄n hy(3)̄gdn (Zonhoven), ps. letterlijk overgenomen (of toch omspellen volgens IPA: [hÁgdn?]; onder de n staat nog een rondje; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  hy:gdn (Zonhoven), ps. omgespeld volgens Frings.  wa͂dən hy(3)̄xdən (Zonhoven), hort: nən hoͅrt (Zonhoven), verhoogsel: verhoogsel (Zonhoven) heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hevige slag bonk: bonk (Zonhoven) een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4
hiel vers: vars (Zonhoven, ... ), vas (Zonhoven, ... ), vās (Zonhoven) hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || Het achterste gedeelte van de voet. [N 60, 168a] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] II-10, III-1-1