31611 |
hoefbeslag |
beslag:
bǝslǭx (Q001p Zonhoven)
|
De vier hoefijzers met de hoefnagels samen. Het hoefbeslag heeft tot doel afslijting van de hoef te voorkomen, een goede gang van het paard te bevorderen en, in de winter, het uitglijden tegen te gaan. [N 33, 359; monogr.]
II-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hūf˱ē̜ǝ.zǝr (Q001p Zonhoven),
paardsijzer:
piɛrs˱ē̜.ǝzǝr (Q001p Zonhoven),
pjarts˱ē̜jzǝr (Q001p Zonhoven),
pjáǝ.rs˱ē̜ǝzǝr (Q001p Zonhoven)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
hoefmes:
hūfmɛs (Q001p Zonhoven)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagelen:
hūfnīǝgǝl (Q001p Zonhoven
[(enk -nīǝgǝl)]
)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
smid:
smēǝ.t (Q001p Zonhoven)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufstal (Q001p Zonhoven),
hūfsta.I (Q001p Zonhoven
[(mv -stɛl)]
)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hoek (Q001p Zonhoven),
hok (Q001p Zonhoven),
nən hok (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
nən hoək (Q001p Zonhoven),
ps. of staat er jene; is niet goed te lezen.
jeve hook (Q001p Zonhoven)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
kornər (Q001p Zonhoven),
Eng. corner hoek; hoekschop.
kórner (Q001p Zonhoven)
|
Corner (sport). || Corner: (Voetb.) Hoekschop.
III-3-2
|
29940 |
hoektroffel |
schepper:
sxøpǝr (Q001p Zonhoven)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
rip (Q001p Zonhoven),
Vgl. pag. I.216: hoepel, zie reep, ring.
rip (Q001p Zonhoven),
Z. ook o. hoepel.
riep (Q001p Zonhoven),
ring:
rejk (Q001p Zonhoven),
renk (Q001p Zonhoven),
rēnk (Q001p Zonhoven),
ränk (Q001p Zonhoven),
/
reng (Q001p Zonhoven),
Z. ook o. hoepel.
rè.nk (Q001p Zonhoven),
Ze zijn met ne ring aan t spelen (cfr. ringen, 2).
rèŋk (Q001p Zonhoven),
ê zoals in FR. être
rênk (Q001p Zonhoven)
|
**Reep2: 2. Oorspr. houten hoepel, lateren ijzeren fietsvelg (zonder spaken) die met een korte stok werd voortgedreven. || / [SND (2006)] || Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Hoepel. [ZND 01 (1922)] || Reep: **IJzeren band rond n karrewiel/ton/stande. || Ring: *3. Hoepel (kinderspeeltuig). || Ring: Hoepel.
III-3-2
|