34381 |
schaap |
schaap:
sxuǫp (Q001p Zonhoven),
sxāp (Q001p Zonhoven),
sxō.ǝp (Q001p Zonhoven),
sxōǝp (Q001p Zonhoven),
sxǭǝp (Q001p Zonhoven)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
herder:
hęrdǝr (Q001p Zonhoven),
schaper:
sxǭpǝr (Q001p Zonhoven),
scheper:
sxiǝpǝr (Q001p Zonhoven),
sxiɛpǝr (Q001p Zonhoven),
sxīǝ.pǝr (Q001p Zonhoven)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
sxeǝr (Q001p Zonhoven)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
raar:
raoër (Q001p Zonhoven),
schaars:
schaars (Q001p Zonhoven)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars, zeldzaam
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
Ww. schaatsen.
schāts (Q001p Zonhoven),
Z. ook o. **schrikschoen.
schaats (Q001p Zonhoven),
schrikschoen:
schrikschoen (Q001p Zonhoven),
[Met afbeelding].
schrikschōē.ën (Q001p Zonhoven),
Add. van informant voor Zolder.
schrikschoe.n (Q001p Zonhoven),
Sub schabberdein, schavverdein: vgl. Zonh. vero. schrikschôê.n.
schrikschôê.n (Q001p Zonhoven)
|
**Schrikschoen: Schaats. || een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Schaats.
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schaatsen (Q001p Zonhoven),
Afl. sub schaats.
schaatse (Q001p Zonhoven),
Ww. sub schaats.
schaatsen (Q001p Zonhoven),
schrikschoen rijden:
schrikschoen reejen (Q001p Zonhoven),
Kil. schrickschoenen, schaverdijnen...
schrikschōē.ën rij.e (jao.ge) (Q001p Zonhoven)
|
[Schaatsen]. || Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)] || Schaats rijden (jagen), d.i. schaatsen. || Schaatsen. || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22155 |
schacht |
beur:
bø̄r (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De vertikale verbinding tussen het ondergrondse en het bovengrondse deel van een mijn. De schacht wordt niet alleen gebruikt voor het transport van personeel, kolen en materiaal, maar ook voor de luchtverversing. [N 95, 73; monogr.; Vwo 674; Vwo 637; Vwo 429; Vwo 122]
II-5
|
28242 |
schachtbok, schachttoren |
bellefleur:
bɛlflø̄r (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Beringen, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
De bovengrondse stalen of betonnen constructie waarin de schachtwielen zijn gemonteerd. [N 95, 12; N 95, 74; monogr.; N 95, add.; Vwo 108; Vwo 676; Vwo 678]
II-5
|
27759 |
schachtdelven |
afdiepen:
afdiepen (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Het delven van een schacht. Bij de meeste opgaven hoort "schacht" of "beur" als objekt. [N 95, 173; monogr.; Vwo 38]
II-5
|
28246 |
schachtkooi |
kas:
kas (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Liftkooi, meestal met verschillende etages, waarmee personeel, mijnwagens en materiaal ondergronds of bovengronds worden gebracht. Het woordtype "waterkas" wordt volgens de invuller uit K 361 in de mijn van Zolder gebruikt voor de eerste liftkooi. De opgave "kiebel" uit Q 113 was van toepassing op de "mijnkooi ter aflating van mijnwerkers" (Jongeneel pag. 32). [N 95, 85; monogr.; Vwo 409; Vwo 438; Vwo 478]
II-5
|