34587 |
schei |
schei:
sx˙ē (Q001p Zonhoven),
scheien:
sxēǝ (Q001p Zonhoven)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
18952 |
schelm |
schelm:
schélləm (Q001p Zonhoven)
|
schelm
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
bluskalk:
bløskalǝk (Q001p Zonhoven)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
17728 |
schemeren van de ogen |
sterren zien:
stèrren zien (Q001p Zonhoven)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
donker:
donkel (Q001p Zonhoven),
schemer:
schië.mer (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemer, halfduister
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenk:
schenk (Q001p Zonhoven),
schenkel:
wordt samen met ander vlees van mindere kwaliteit en het bloed gemengd met boekweitmeel, verwerkt tot bloedworst
sxeͅ.ŋkəl (Q001p Zonhoven)
|
schenkel, gedeelte van de achterpoot van een varken tussen de ham en de voet [Goossens 1a (1955)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26654 |
schepkist |
meelkist:
mīǝlkest (Q001p Zonhoven)
|
De kist waarin de molenaar het schepmeel verzamelde. Het woordtype duivelskist was een schertsende benaming waarmee werd gesuggereerd dat de molenaar de inhoud van de kist op oneerlijke wijze had verkregen. [Jan 273; Coe 257; Grof 293; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
schø͂ͅppən (Q001p Zonhoven),
schəpə (Q001p Zonhoven),
sxøpǝ (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Zwartberg, Eisden])
|
scheppen [ZND 25 (1937)] || Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768]
II-5, III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
schiēͅrən (Q001p Zonhoven),
schiëre (Q001p Zonhoven)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)] || Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17726 |
scherp kijken |
staren:
staren (Q001p Zonhoven)
|
Scherp kijken (turen, staren, ogen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|