29934 |
schort, voorschoot |
metservooring:
mɛtsǝrvørŋ (Q001p Zonhoven)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
21367 |
schot |
schot:
schōt, twī schøt (Q001p Zonhoven)
|
Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
19506 |
schotel |
teil:
Bijv. houten of aarden schotel waarin men de melk te romen zette
teeël (Q001p Zonhoven),
telloor:
teͅly(3)̄r (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
diepe schotel voor versh. huishoudelijke doeleinden || een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sxø̄.təlkə (Q001p Zonhoven),
sXø̄təlkə (Q001p Zonhoven),
tas:
tās (Q001p Zonhoven),
tasje:
téske (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || ondertas || schoteltje [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
schouderblad (Q001p Zonhoven)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerinetje (<fr.):
Fr. pèlerine.
pèllerinneke (dim.) (Q001p Zonhoven)
|
pelerine: kort schoudermanteltje voor vrouwen
III-1-3
|
33783 |
schouders |
schouderen:
sxōǝ.rǝ (Q001p Zonhoven)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33059 |
schoven binden |
binden:
benjǝ (Q001p Zonhoven),
bęnjǝ (Q001p Zonhoven)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
opzetten:
ǫp˲zętǝ(n) (Q001p Zonhoven)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
18133 |
schram |
krets:
krets (Q001p Zonhoven)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab, krets). [N 107 (2001)]
III-1-2
|