28002 |
steenriffel |
steenlaag:
stīnlǭax (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Zolder])
|
Dunne afzetting van lei, zandsteen of mergel in de steenkoollaag zelf, dus een onvruchtbare tussenlaag. Het woordtype "grijze" werd door de invuller uit Q 121 gebruikt voor zeer harde, grijze zandsteen. De opgave "lits" (Q 101) is van toepassing op leisteen tussen de steenkoollagen. [N 95, 179; N 95, 529; monogr.; Vwo 345; Vwo 364; Vwo 399; Vwo 686; Vwo 739; Vwo 741; Vwo 869]
II-5
|
24251 |
steenuil |
koetuil:
koetuil (Q001p Zonhoven),
athene vidalii
kūətøͅlj (Q001p Zonhoven)
|
steenuil
III-4-1
|
29963 |
steiger |
stelling:
stɛleŋ (Q001p Zonhoven)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
32466 |
stek |
stronk:
stroŋk (Q001p Zonhoven)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe wissenstruik uit te laten groeien. [N 40, 5]
II-12
|
24383 |
stekelbaars |
stekeldjag:
gasterosteus aculeatus
stīkəldžáx (Q001p Zonhoven),
stekelschang:
stiekelsjang (Q001p Zonhoven)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)] || stekelbaars
III-4-2
|
24812 |
stekelbrem |
knupertjes:
z. L.J. p. 23, genista anglica
knöperkes (Q001p Zonhoven)
|
stekelbrem
III-4-3
|
19744 |
stekker |
mannetje:
elektr.
ménneke (Q001p Zonhoven),
wijf:
elektr.
wèè.ëf (Q001p Zonhoven)
|
contrastekker || stekker
III-2-1
|
21421 |
stelen |
stelen:
stieln (Q001p Zonhoven),
stiälən (Q001p Zonhoven)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
21422 |
stelen, scheefslaan |
links slaan:
lenks slo[a}n (Q001p Zonhoven)
|
Hij heeft het in t geheim weggenomen (gemeenzame uitdrukkingen als "scheefslaan, pikken"enz). [ZND 01u (1924)]
III-3-1
|
30018 |
stelling |
mortelknaap:
mortǝlknǭp (Q001p Zonhoven)
|
Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.]
II-9
|