18822 |
treuren |
treuren:
trūūëre/treure (Q001p Zonhoven)
|
treuren
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
chipoteur (fr.):
s(j)epetöör (Q001p Zonhoven),
klommelaar:
wat nə klomməlier (Q001p Zonhoven),
tammelaar:
tammelieër (Q001p Zonhoven),
treuzelaar:
treu.zeliër (Q001p Zonhoven)
|
talmer, treuzelaar || treuzelaar || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
klenderen:
cf. RhWb (IV), kol. 609, s.v. "klandern III, kländern"2b. "müssig umhergehen, -stehen, schlendern
kléntərn (Q001p Zonhoven),
klommelen:
hiè zet doə tə klomməln (Q001p Zonhoven),
sammelen:
hiè zi[i}t duə tə samməln (Q001p Zonhoven),
tettelen:
tettele (Q001p Zonhoven),
tettelen (Q001p Zonhoven),
treugelen:
dië joŋ kan trøgəln drūwəzəln (Q001p Zonhoven),
truggelen:
cf. WNT XVII-2, p. 3074 s.v. "troggelen I - truggelen"5. aarzelen, talmen etc.
truggəln (Q001p Zonhoven),
zeveren:
zīvərn (Q001p Zonhoven)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || treuzelen || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
triduum (Q001p Zonhoven)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22407 |
triktrak |
pietjesbak:
pietjesbak (Q001p Zonhoven)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32103 |
triplex |
triplex:
trī.ǝplɛks (Q001p Zonhoven)
|
Plaat die gevormd wordt door het kruiselings op elkaar lijmen van drie dunne lagen hout, waardoor het geheel niet kan gaan trekken of krimpen. [N 56, 7a; monogr.]
II-12
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
smerig:
smerig (Q001p Zonhoven)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
trōēf (Q001p Zonhoven),
1. (Kaartsp.) Troef spelen.
trūf (Q001p Zonhoven),
Troef spee.ële troef spelen, - jao.ge de troeven uithalen, afhalen, - doo.ërjao.ge blijven spelen.
trōēf (Q001p Zonhoven)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || Troef. || Troef1: 1. (Kaartsp.). || Troef: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)] || Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
22629 |
troef add. |
zaad:
Ich (h)öp gie zòòët nemie: Ik heb geen troefkaart meer.
zòòët (Q001p Zonhoven)
|
Zaad: *3. Troefkaart.
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troep (Q001p Zonhoven)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)]
III-3-1
|