e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
treuren treuren: trūūëre/treure (Zonhoven) treuren III-1-4
treuzelaar chipoteur (fr.): s(j)epetöör (Zonhoven), klommelaar: wat nə klomməlier (Zonhoven), tammelaar: tammelieër (Zonhoven), treuzelaar: treu.zeliër (Zonhoven) talmer, treuzelaar || treuzelaar || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)] III-1-4
treuzelen klenderen: cf. RhWb (IV), kol. 609, s.v. "klandern III, kländern"2b. "müssig umhergehen, -stehen, schlendern  kléntərn (Zonhoven), klommelen: hiè zet doə tə klomməln (Zonhoven), sammelen: hiè zi[i}t duə tə samməln (Zonhoven), tettelen: tettele (Zonhoven), tettelen (Zonhoven), treugelen: dië joŋ kan trøgəln drūwəzəln (Zonhoven), truggelen: cf. WNT XVII-2, p. 3074 s.v. "troggelen I - truggelen"5. aarzelen, talmen etc.  truggəln (Zonhoven), zeveren: zīvərn (Zonhoven) Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || treuzelen || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)] III-1-4
triduüm tridum (<lat.): triduum (Zonhoven) Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)] III-3-3
triktrak pietjesbak: pietjesbak (Zonhoven) Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
triplex triplex: trī.ǝplɛks (Zonhoven) Plaat die gevormd wordt door het kruiselings op elkaar lijmen van drie dunne lagen hout, waardoor het geheel niet kan gaan trekken of krimpen. [N 56, 7a; monogr.] II-12
troebel, vuil (water) smerig: smerig (Zonhoven) onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] III-4-4
troef troef: troef (Zonhoven, ... ), trōēf (Zonhoven), 1. (Kaartsp.) Troef spelen.  trūf (Zonhoven), Troef spee.ële troef spelen, - jao.ge de troeven uithalen, afhalen, - doo.ërjao.ge blijven spelen.  trōēf (Zonhoven) Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || Troef. || Troef1: 1. (Kaartsp.). || Troef: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)] || Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)] III-3-2
troef add. zaad: Ich (h)öp gie zòòët nemie: Ik heb geen troefkaart meer.  zòòët (Zonhoven) Zaad: *3. Troefkaart. III-3-2
troep troep: troep (Zonhoven) een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] III-3-1