e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
troeven aftroeven: ao.ftrōēve (Zonhoven), kopen: Al of niet beïnvloed door Fr. couper.  kōēpe (Zonhoven), troeven: troeven (Zonhoven, ... ), trūvə (Zonhoven), Kil. troeffen, ludere chartis. Z. ook o. kopen, (2).  trōēve (Zonhoven) Aftroeven: 1. (Kaartsp.) Een kaart die door een ander is uitgespeeld, met een troefkaart afslaan. || Kopen: **2. (Kaartsp.) Introeven. || met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 112 (2006)] || Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)] || Troeven (kaartsp.). || Troeven. III-3-2
troffel troffel: tro ̞fǝl (Zonhoven), truweel: trywil (Zonhoven), trǝwīl (Zonhoven), tǝrwil (Zonhoven) Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] II-9
trom trommel: trommel (Zonhoven), tròmmel (Zonhoven), NB trommelen: op de trommel slaan.  troməl (Zonhoven) Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trommel. || Trommel: 1. Slaginstrument. III-3-2
trommelen trommelen: Afl. sub trommel.  tròmmele (Zonhoven) Trommelen: 1. Op de trommel slaan. III-3-2
trommeltje trommeltje: trɛməlkə (Zonhoven) trommeltje [RND] III-3-2
trommelzucht opgelopen (volt. deelw.): ǫpxǝlūpǝ (Zonhoven) Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.] I-11
trompet trompet: trompet (Zonhoven, ... ), Afl. tròmpötter: trompetter, trompettist.  tròmpöt (Zonhoven) het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] [N 112 (2006)] || Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Trompet. III-3-2
troosten; troost troost: troesjt (Zonhoven), troosten: troesjte (Zonhoven) troost || troosten III-1-4
tros vruchten drieling: drejəleŋ (Zonhoven), resem: etym., zie boek  ree.ësem (Zonhoven), tros: WLD  tros (Zonhoven, ... ), tweeling: twējəlen (Zonhoven) Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] || rist (tros, bundel) || tros [ZND 32 (1939)] I-7
trots fier: fīē.ër (Zonhoven), groots: grutz (Zonhoven), gruuts(j) (Zonhoven), gryts (Zonhoven) groots [ZND 24 (1937)] || trots || trots, fier III-1-4