22394 |
troeven |
aftroeven:
ao.ftrōēve (Q001p Zonhoven),
kopen:
Al of niet beïnvloed door Fr. couper.
kōēpe (Q001p Zonhoven),
troeven:
troeven (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
trūvə (Q001p Zonhoven),
Kil. troeffen, ludere chartis. Z. ook o. kopen, (2).
trōēve (Q001p Zonhoven)
|
Aftroeven: 1. (Kaartsp.) Een kaart die door een ander is uitgespeeld, met een troefkaart afslaan. || Kopen: **2. (Kaartsp.) Introeven. || met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 112 (2006)] || Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)] || Troeven (kaartsp.). || Troeven.
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
tro ̞fǝl (Q001p Zonhoven),
truweel:
trywil (Q001p Zonhoven),
trǝwīl (Q001p Zonhoven),
tǝrwil (Q001p Zonhoven)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trommel:
trommel (Q001p Zonhoven),
tròmmel (Q001p Zonhoven),
NB trommelen: op de trommel slaan.
troməl (Q001p Zonhoven)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trommel. || Trommel: 1. Slaginstrument.
III-3-2
|
23100 |
trommelen |
trommelen:
Afl. sub trommel.
tròmmele (Q001p Zonhoven)
|
Trommelen: 1. Op de trommel slaan.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
trɛməlkə (Q001p Zonhoven)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpxǝlūpǝ (Q001p Zonhoven)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
Afl. tròmpötter: trompetter, trompettist.
tròmpöt (Q001p Zonhoven)
|
het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] [N 112 (2006)] || Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Trompet.
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
troesjt (Q001p Zonhoven),
troosten:
troesjte (Q001p Zonhoven)
|
troost || troosten
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
drieling:
drejəleŋ (Q001p Zonhoven),
resem:
etym., zie boek
ree.ësem (Q001p Zonhoven),
tros:
WLD
tros (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
tweeling:
twējəlen (Q001p Zonhoven)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] || rist (tros, bundel) || tros [ZND 32 (1939)]
I-7
|
19317 |
trots |
fier:
fīē.ër (Q001p Zonhoven),
groots:
grutz (Q001p Zonhoven),
gruuts(j) (Q001p Zonhoven),
gryts (Q001p Zonhoven)
|
groots [ZND 24 (1937)] || trots || trots, fier
III-1-4
|