30703 |
uitsoppen |
uitsoppen:
uitsoppen (Q001p Zonhoven)
|
De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c]
II-9
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ǫǝtspanǝ (Q001p Zonhoven)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling:
ouwetstelling (Q001p Zonhoven),
uitstelling van het allerheiligste:
oatstelling van `t Allerheiligste (Q001p Zonhoven)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
den troen (Q001p Zonhoven),
troen (Q001p Zonhoven)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28174 |
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht |
beur twee:
bø̄r twi (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Zolder])
|
De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.]
II-5
|
29925 |
uitvoerder |
ploegbaas:
plox˱boās (Q001p Zonhoven)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
17705 |
uitwerpselen |
stront:
stront (Q001p Zonhoven)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kostrǫ.nt (Q001p Zonhoven)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
ǭ.f˲zętǝ (Q001p Zonhoven),
uitvaren:
ū.t˲vā.rǝn (Q001p Zonhoven),
uitwijken:
uitwijken (Q001p Zonhoven)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] || met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
I-10, III-3-1
|
30051 |
uitzetplanken |
planken:
plaŋkǝ (Q001p Zonhoven),
plankjes:
plɛŋkskǝs (Q001p Zonhoven)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|