e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitsoppen uitsoppen: uitsoppen (Zonhoven) De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c] II-9
uitspannen uitspannen: ǫǝtspanǝ (Zonhoven) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstalling van het allerheiligste uitstelling: ouwetstelling (Zonhoven), uitstelling van het allerheiligste: oatstelling van `t Allerheiligste (Zonhoven) Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)] III-3-3
uitstallingstroon troon: den troen (Zonhoven), troen (Zonhoven) De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)] III-3-3
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht beur twee: bø̄r twi (Zonhoven  [(Zwartberg)]   [Zolder]) De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.] II-5
uitvoerder ploegbaas: plox˱boās (Zonhoven) Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9
uitwerpselen stront: stront (Zonhoven) uitwerpselen [N 10c (1995)] III-1-1
uitwerpselen van koeien koestront: kostrǫ.nt (Zonhoven) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitwijken afzetten: ǭ.f˲zętǝ (Zonhoven), uitvaren: ū.t˲vā.rǝn (Zonhoven), uitwijken: uitwijken (Zonhoven) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] || met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)] I-10, III-3-1
uitzetplanken planken: plaŋkǝ (Zonhoven), plankjes: plɛŋkskǝs (Zonhoven) De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c] II-9