e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

Gevonden: 5466
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bloei bloei: etym. (e.d.), zie boek  bleu (Zonhoven), blòm (Zonhoven), bloem: blǫm (Zonhoven) bloei || Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.] I-4, III-4-3
bloeien bloeien: blø̄ǝ (Zonhoven), blø̄ǝn (Zonhoven), etym. (e.d.), zie boek  bleun (Zonhoven), vol bloem staan: (-) stit foͅl blom (Zonhoven) bloeien || De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)] I-4, III-4-3
bloem bloem: blom (Zonhoven), blòm (Zonhoven, ... ) bloem || Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || fijn gezift meel II-3, III-2-3
bloem (alg.) bloem: blomə (Zonhoven), bloo.m (Zonhoven), bloemetje: bleu.meke (Zonhoven), blu.mke (Zonhoven) bloem || bloemen [RND] III-4-3
bloembol bol: WLD  bol (Zonhoven, ... ) Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)] III-4-3
bloementuin bloemenhof: blōmənōf (Zonhoven) bloemenhof [ZND 27 (1938)] I-7
bloemknop bol: boͅl (Zonhoven), bot: bot (Zonhoven, ... ), boͅt (Zonhoven), knoop: knûip (Zonhoven), knûîp (Zonhoven), knop: knoͅp (Zonhoven, ... ), WLD  knop (Zonhoven, ... ) bot, knop [ZND 34 (1940)] || De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)] || knop [ZND 34 (1940)] III-4-3
bloemkool bloemkool: blòmkoel (Zonhoven) bloemkool I-7
bloemperk bed: Zelden böt E bèt s(e)laöët  bèt (Zonhoven), bedje: beͅdəkə (Zonhoven) [Goossens 1a (1955)]afgeperkte en verhoogde plaats in de tuin I-7, III-2-1
blokschaaf blokschaaf: blokschaaf (Zonhoven) In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.] II-12